-
1 imposer
imposer [ẽpoozee]♦voorbeelden:¶ en imposer à • imponeren, indruk maken opII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 belasting opleggen ⇒ belasting heffen van, belasten2 opleggen ⇒ opdringen, voorschrijven♦voorbeelden:imposer le respect • ontzag inboezemen2 onvermijdelijk, noodzakelijk zijn ⇒ geboden zijn♦voorbeelden:v1) belasting opleggen, belasten2) opleggen, opdringen
Перевод: с французского на нидерландский
с нидерландского на французский- С нидерландского на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский